uit Frankrijk (1803)
|
1
Gans zwaar en groot en bloedig rood o Heer', zijn mijne zonden. Hoe kan ik nu bestaan voor U? Ach, 'k heb Uw beeld geschonden.
| 2
Ik durf hierdoor niet treden voor Uw heilig aangezichte. Wat zal 't dan zijn als ik verschijn voor Uw gestreng gerichte?
| 3
Doch, o mijn God, Ik stelle tot Mijn Middelaar, Uw Zone. Uw enig Kind, dat Gij bemint, Die mij voor U verschone.
| 4
De Zoon die Gij toch Zelve mij o Vader, hebt gegeven, opdat ik niet in mijn verdriet bezwijken zou, maar leven.
| 5
Aanschouwt dan Uw Gezalfde nu o Vader, tot voldoening. Die voor mijn zond' als Borg eens stond en is mijn zielsverzoening.
| 6
Wil door Zijn min mij alles in en met Hem schenken samen. Mijn God, ik bouw op Uwe trouw. Gij zult mij niet beschamen. |
|