1
O grote God, o goede Heer', ik val voor Uwe voeten neer, en roep tot U bij nacht en dag, want zonder U ik niets vermag. Verhoor en geef mij mijn begeert' door Die mij 't bidden heeft geleerd.
2
Ik ben een schaapje, dat daar is verdwaald in grote wildernis; ik ben een penning, kwijtgeraakt, een zoon, die 't lelijk heeft gemaakt. O Vader, zoek mij wederom, opdat ik blijf Uw eigendom.
3
Leer mij belijden openbaar te zijn een arme tollenaar, niet roemende voor Uw gericht, dat ik veel goeds heb uitgericht, opdat ik niet in zulk een waan moet ongeholpen van U gaan.
4
Stuur mijn gemoed, o Schepper trouw, dat ik niet op het zand en bouw'; geef dat ik, op Uw Zoon alleen gegrond als op een vaste steen, niet vreze wind of watersnood en generhande wederstoot.
5
Bewaar mij, dat Uw heilig Woord niet zij door mij vergeefs gehoord, of vallen zou op harde grond, of door de dorens zij doorwond, of door de vogels in de lucht belet te dragen goede vrucht.
6
Behoed mij, als de vijand kwaad terwijl ik sluimer, zaait zijn zaad, dat ik dan met het wilde ruit niet uit te wiede 't goede kruid, maar spaar het liever allebei, totdat het Christus zelve schei.
7
Geef dat in mij 't gelove klein vermeerder als een mosterdgrein. Geef dat ik vind, dan word ik rijk, de parel van Uw koninkrijk, de schat die in de akker ligt, de rechte zoekers toegericht.
8
Gij hebt door Uwe Grote Geest bereid een blijde bruiloftsfeest, en mij, onwaardig, ook genood; geef, dat ik het niet van mij stoot, en niet het wijze van de hand om ossen, vrouw of akkerland.
9
Verhoor, o Vader, mijn geween. Waar 'k bid om brood, geeft Gij geen steen. Ik zoeke, laat mij vinden; och, ik klop, en doe mij open toch! Laat mij die d'hemel doet geweld door U behouden toch het veld.