1
Kom, Jezus, o mijn Koning! en neem mijn zondig hart en maak mij tot Uw woning; dan is 't bevrijd van smart. Verdrijf die vreemde heren, die 't huis nog houden in. Wil Gij 't alleen regeren en 't buigen naar Uw zin.
2
O Jezus, sla aan stukken de grendels van mijn ziel ('t zal anders nooit gelukken). Al wat U buiten hiel', verbreek het, laat het sterven en maak het mij maar kwijt. Laat ik U toch niet derven, Die alles voor mij zijt.
3
Mijn ziele is verbonden aan eigen wil en zin. De wereld en de zonden, die nemen 't dikwijls in, en maken dat mijn harte niet doet dan zwerven om, tot mijn verdriet en smarte. O, trek mij, Jezus, kom!
4
En heilig mij van binnen. Ja, roei de wortel uit van mijn verdorven zinnen. En, opdat ik besluit, mijn grote wens en bede, o zalig Opperheer, is dit: om hier beneden te leven tot Uw eer.