M. Luther (1483-1546)
|
1
De nacht, de moeder van de rust, des hemels grote fakkel blust. Van arbeid zijn de leden moe, de sluimer drukt de ogen toe.
| 2
O Hoeder groot van Israƫl, wees ons een trouwe nachtgezel, en wakker om ons henen ziet: zo vrezen wij de vijand niet.
| 3
Gij hebt al wat op aarde is begraven in de duisternis. Begraaf ook onze zonden boos in Uw genade grondeloos!
| 4
Wanneer het lichaam slapen gaat, de ziele toch niet slapen laat, maar waken tot U allen tijd', die aller zielen Vader zijt.
| 5
Totdat het aardse wederom in zoete slaap ter aarde kom', de Geest in volle zaligheid, waar hem de rust is toegezeid. |
|