1. Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2. O God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed. 3. Van het einde des lands roep ik tot U als mijn hart overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn. 4. Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een sterke Toren voor den vijand. 5. Ik zal in Uw hut verkeren in eeuwigheden; ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene Uwer vleugelen. Sela. 6. Want Gij, o God! hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uw Naam vrezen. 7. Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht; 8. Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden. 9. Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid; opdat ik mijn geloften betale, dag bij dag.
1
Wil, o God, mijn bede horen; neig Uw oren naar mijn zuchten en geween. In veraf gelegen streken, schier bezweken, zoek ik heul bij U alleen.
2
Leid mij, Heer'; ik zou in 't stijgen nederzijgen; leid mij op een hoge rots, wil mij tot een toevlucht wezen, als voor dezen, 's vijands wreed geweld ten trots.
3
'k Zal in Uwe tent verkeren, Heer' der heren, voor Uw oog, in eeuwigheid. 'k Zal op U mijn vast vertrouwen altoos bouwen, door Uw vleuglen overspreid.
4
Want Uw goedheid, die wij loven, heeft van boven mijn geloft' en bee gehoord. Gij deedt mij tot d' erfnis komen van de vromen, wien de vrees Uws Naams bekoort.
5
Gij zult nieuwe dagen voegen, vol genoegen, bij des Konings levenstijd. Zijner jaren tal vermeren, in 't regeren, door Uw gunst van ramp bevrijd.
6
Hij zal eeuwig in vermogen, voor Uw ogen, zitten op zijn troon, o Heer'. Zend Uw waarheid, Uw ontferming ter bescherming; zend ze tot zijn wachters neer.
7
'k Zal dan door mijn blijde galmen, door mijn psalmen, loven Uwe Majesteit; mijn geloften U betalen, menigmalen plechtig aan U toegezeid.