1
'k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied; Het zonlicht moge nederdalen, maar Gij, mijn Licht, begeeft mij niet: Gij woudt mij met Uw gunst omringen, meer dan een vader zorgdet Gij, Gij milde Bron van zegeningen! Zulk een ontfermer waart Gij mij.
2
Uw trouwe zorg wou mij bewaren, Uw hand heeft mij gevoed, geleid; Gij waart nabij in mijn bezwaren, nabij in elke moeilijkheid: Deez' avond roept mij, na mijn zorgen, tot rust voor lichaam en voor geest. Heb dank, reeds van den vroegen morgen zijt Gij mijn heil en hulp geweest.
3
Dank, Vader, dank voor die genade! Verdiend' ik zulks, ik zondaar? neen! Sloegt Gij naar 't recht mijn zonden gade, waar bergd' ik mij, waar vlugtt' ik heen? Maar neen! ik mag, ik wil niet vrezen, Gij spreekt mij vrij om Jezus bloed: Dit zal 't verslagen hart genezen, zo smaak ik rust voor mijn gemoed.
4
Laat Uwe hand mij nu ook dekken, 'k verlaat m' op U, ook in de nacht; U word', als Gij mij weêr zult wekken, opnieuw mijn lofzang toegebracht: En zo ik nooit weêr mocht ontwaken, aan U beveel ik dan mijn' geest. Om voor den troon die rust te smaken, die hier mijn uitzicht is geweest.
5
Ik weet, aan wien ik mij vertrouwe, al wisselen ook dag en nacht; Ik ken de Rots, waarop ik bouwe. Hij feilt niet, die Uw heil verwacht. Eens, aan den avond van mijn leven, breng ik, van zorg en strijden moe'. Voor elken dag, mij hier gegeven, U hoger, reiner loflied toe.