O God of hosts, O God of grace, How lovely is Thy holy place, How good and pleasant is Thy dwelling! My thirsty soul longs earnestly, Yea, faints Thy holy courts to see 'Mid festal throngs and music swelling. My heart and flesh cry out to God, To Him I spread my hands abroad.
The sparrow finds a house to rest, The swallow deftly builds her nest, And broods her young hard by Thine altar. O Lord of hosts, my God, my King, With all my soul to Thee I cling! Hold Thou my hand, lest I should falter. How blest are they that dwell with Thee! They praise Thy Name continually.
Blest is the man whose strength Thou art, Thy ways are hidden in his heart, He treads the highway to Thy dwelling. Though passing through a vale of tears, Thy grace, O God, to him appears With winged hope and power impelling. The wilderness, by showers blest, Is now a pilgrim's vale of rest.
From strength to strength Thy children dear Go forward, till they all appear In Zion's courts, God's holy mountain. O how delightful, God of grace, The paths of those that seek Thy face, And yearn for waters from Thy fountain! Jehovah, God of hosts, give ear, O Jacob's God, in mercy hear.
O God, our shield, with face benign Look on Thy servant, wholly Thine, And keep him, Lord, Thou great Defender! One day, passed in Thy house of praise, Is better than a thousand days Spent in the realm of earthly splendor. Though only at Thy door I wait, No tents of sin give joy so great.
O God Jehovah, good and kind, On Zion's mount in clouds enshrined, Thou art our sun and shield forever. To upright souls that seek Thy face Thou givest glory, truth, and grace; E'en in death's vale Thou failest never. O Lord of hosts, how blest is he Who puts his stedfast trust in Thee!
Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O Heer' der legerscharen God, Zijn mij Uw huis en tempelzangen. Hoe branden mijn genegenheen, Om 's Heeren voorhof in te treen! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen; Mijn hart roept uit tot God, Die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft.
Zelfs vindt de mus een huis, o Heer', De zwaluw legt haar jongskens neer In 't kunstig nest bij Uw altaren, Bij U, mijn Koning en mijn God, Verwacht mijn ziel een heilrijk lot; Geduchte Heer' der legerscharen, Welzalig hij, die bij U woont, Gestaag U prijst en eerbied toont.
Welzalig hij, die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht, Die kiest de welgebaande wegen. Steekt hem de hete middagzon In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron, En stort op hen een milden regen, Een regen, die hen overdekt, Verkwikt en hun tot zegen strekt.
Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal, in 't zalig oord Van Sion, haast voor God verschijnen. Let, Heer' der legerscharen, let Op mijn ootmoedig smeekgebed. Ai, laat mij niet van druk verkwijnen; Leen mij een toegenegen oor, O, Jakobs God, geef mij gehoor.
O God, die ons ten schilde zijt, En ons voor alle ramp bevrijdt, Aanschouw toch Uw gezalfde Koning. Een dag is in Uw huis mij meer, Dan duizend, waar ik U ontbeer; 'k Waar' liever in mijn Bondsgods woning Een dorpelwachter, dan gewend Aan d' ijdle vreugd' in 's bozen tent.
Want God, de Heer', zo goed, zo mild, Is 't allen tijd een zon en schild. Hij zal genaad' en ere geven; Hij zal hun 't goede niet in nood Onthouden, zelfs niet in de dood, Die in oprechtheid voor Hem leven. Welzalig, Heer', die op U bouwt, En zich geheel aan U vertrouwt.