1. De HEERE regeert, de aarde verheuge zich; dat veel eilanden zich verblijden. 2. Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons. 3. Een vuur gaat voor Zijn aangezicht heen, en het steekt Zijn wederpartijen rondom aan brand. 4. Zijn bliksemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet ze en het beeft. 5. De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des HEEREN der ganse aarde. 6. De hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid, en alle volken zien Zijn eer. 7. Beschaamd moeten wezen allen, die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden! 8. Sion heeft gehoord, en het heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege Uw oordelen, o HEERE! 9. Want Gij, HEERE! zijt de Allerhoogste over de gehele aarde; Gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden. 10. Gij liefhebbers des HEEREN! haat het kwade; Hij bewaart de zielen Zijner gunstgenoten; Hij redt hen uit der goddelozen hand. 11. Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechten van hart. 12. Gij rechtvaardigen! verblijdt u in den HEERE, en spreekt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid.
1
God heerst als Opperheer; dat elk Hem juichend eer'. Gij, aarde, zee en eiland, verheugt u in uw Heiland. Hem dekt met majesteit der wolken donkerheid. Hij vestigt Zijnen troon op heilge rijksgeboon, vol recht en wijs beleid.
2
Een vuurgloed gaat Hem voor, den gansen hemel door, En blaakt aan alle zijden hen, die Zijn macht bestrijden. Zijn felle bliksemschicht snelt door al 't zwerk, verlicht den gansen wereldkloot. Het aardrijk ziet zijn nood, en ijst, en beeft, en zwicht.
3
't Gebergte smelt als was, en wordt geheel tot as, voor 't aangezicht des Heeren, Wien al wat leeft moet eren. 't Verbaasde hemelrond meldt, in dien naren stond, Zijn billijkheid en macht; de volken zien Zijn kracht op 's aardrijks ruimen grond.
4
Dat ieder schaamrood zij, die, onbeschroomd en vrij, een beeld durft eer bewijzen en nietig' afgoon prijzen, den waren God ten hoon. Knielt voor Hem, al gij goon; zwicht voor den Opperheer; buigt u met ootmoed neer voor Zijn geduchten troon.
5
Gans Sion was verheugd, en juicht', o Heer', van vreugd, met Judas dochtrenscharen, wanneer 't de blijde maren Uws oordeels had gehoord; want Gij heerst ongestoord, en toont Uw macht alom, ver boven 't godendom, 't welk siddert voor Uw woord.
6
Beminnaars van den Heer', verbreiders van Zijn eer, hoopt steeds op Zijn genade en haat altoos het kwade. Hij, die in tegenspoed Zijn gunstgenoten hoedt, verleent hun onderstand, en redt z' uit 's bozen hand, die op hun onschuld woedt.
7
Gods vriendlijk aangezicht, heeft vrolijkheid en licht voor all' oprechte harten, ten troost verspreid in smarten. Juicht, vromen, om uw lot; Verblijdt u steeds in God, roemt, roemt Zijn heiligheid; zo word' Zijn lof verbreid voor al dit heilgenot.