Gezangboek.nl
Ps 90 Gij zijt, o Heer', van d' allervroegste jaren
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een gebed van Mozes, den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht. 2. Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 3. Gij doet den mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen! 4. Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak. 5. Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert; 6. In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort. 7. Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. 8. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns. 9. Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. 10. Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen. 11. Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt? 12. Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. 13. Keer weder, HEERE! tot hoe lange? en het berouwe U over Uw knechten. 14. Verzadig ons in den morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen, en verblijd zijn in al onze dagen. 15. Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben. 16. Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen. 17. En de liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.
1
Gij zijt, o Heer', van d' allervroegste jaren voor ons geweest een toevlucht in gevaren. Eer berg en rots uit niet geboren waren, eer d' aarde rustt' op hare grondpilaren van eeuwigheid, o God Die eeuwig leeft, zijt Gij de God, Die eind noch oorsprong heeft!
2
Uw oppermacht, die wij ootmoedig eren, kan door een wenk den mens zijn broosheid leren. Uw wenk alleen, al schijnt ons niets te deren, verbrijzelt ons, doet ons tot aarde keren! Want in Uw oog zijn duizend jaren, Heer', een enkle dag, een nachtwaak, en niets meer.
3
Gij overstroomt het mensdom; zijn vermogen is, als een slaap, een ijdle droom, vervlogen. Zij zijn als 't gras, dat 's morgens, overtogen met frissen dauw, in bloei staat voor elks ogen. Maar 's avonds, als het afgesneden wordt, op 't open veld in weinig tijds verdort.
4
Door Uwen toorn vergaat ons kwijnend leven; Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven, o God, als Gij, in majesteit verheven, het onrecht, dat w' in 't openbaar bedreven, en 't kwaad, door ons in 't heimelijk verricht, in 't licht stelt voor Uw glansrijk aangezicht.
5
Wanneer Uw toorn en gramschap ons bezwaren, dan wenden, dan verdwijnen onze jaren. Wij zien hen als gedachten, henenvaren; of, blijft Uw gunst ons in het leven sparen, dan klimmen wij ten hoogste tot den top van zeventig of tachtig jaren op.
6
Helaas, het best van onze beste dagen baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen; daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknagen. De levensdraad wordt schielijk afgesneen; wij schenen sterk, en ach, wij vliegen heen.
7
Wie kent Uw toorn, wie zijn geduchte krachten? Wie vreest dien recht geduchtste Macht der machten? Leer ons den tijd des levens kostlijk achten, opdat ons hart de wijsheid moog' betrachten. Keer weder Heer', Uw gunst koom' ons te sta. Hoe lang ontzegt G' Uw knechten Uw gena?
8
Uw gunst sterkt meer dan d' uitgezochtste spijzen. Laat, met het licht, haar licht voor ons verrijzen; zo zal ons hart op liefelijke wijzen, Uw goedheid, al ons ovrig leven, prijzen. Verblijd ons naar de maat van onzen druk, en naar den tijd van al ons ongeluk.
9
Laat Uw gena ons met haar troost verrijken, en laat Uw werk aan Uwe knechten blijken, Uw heerlijkheid niet van hun kindren wijken; Uw liefd', Uw macht behoed' ons voor bezwijken. Sterk onze hand, en zegen onze vlijt; bekroon ons werk, en nu, en t' allen tijd'.