1. Voor den opperzangmeester, op de Gittith; een psalm, voor de kinderen van Korach. 2. Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen! 3. Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God. 4. Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning, en mijn God! 5. Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk. Sela. 6. Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn. 7. Als zij door het dal der moerbezienbomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken. 8. Zij gaan van kracht tot kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion. 9. HEERE, God der heirscharen! hoor mijn gebed; neem het ter oren, o God van Jakob! Sela. 10. O God, ons Schild! zie, en aanschouw het aangezicht Uws gezalfden. 11. Want een dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. 12. Want God, de HEERE, is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en eer geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen. 13. HEERE der heirscharen! welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt.
1
Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, o Heer' der legerscharen God, zijn mij Uw huis en tempelzangen. Hoe branden mijn genegenheen, om 's Heeren voorhof in te treen! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen; mijn hart roept uit tot God, Die leeft, en aan mijn ziel het leven geeft.
2
Zelfs vindt de mus een huis, o Heer', de zwaluw legt haar jongskens neer in 't kunstig nest bij Uw altaren, bij U, mijn Koning en mijn God, verwacht mijn ziel een heilrijk lot; geduchte Heer' der legerscharen, welzalig hij, die bij U woont, gestaag U prijst en eerbied toont.
3
Welzalig hij, die al zijn kracht en hulp alleen van U verwacht, die kiest de welgebaande wegen. Steekt hem de hete middagzon in 't moerbeidal, Gij zijt hun bron, en stort op hen een milden regen, een regen, die hen overdekt, verkwikt en hun tot zegen strekt.
4
Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; elk hunner zal, in 't zalig oord van Sion, haast voor God verschijnen. Let, Heer' der legerscharen, let op mijn ootmoedig smeekgebed. Ai, laat mij niet van druk verkwijnen; leen mij een toegenegen oor, o, Jakobs God, geef mij gehoor.
5
O God, die ons ten schilde zijt, en ons voor alle ramp bevrijdt, aanschouw toch Uw gezalfde Koning. Een dag is in Uw huis mij meer, dan duizend, waar ik U ontbeer; 'k waar' liever in mijn Bondsgods woning een dorpelwachter, dan gewend aan d' ijdle vreugd' in 's bozen tent.
6
Want God, de Heer', zo goed, zo mild, is 't allen tijd een zon en schild. Hij zal genaad' en ere geven; hij zal hun 't goede niet in nood onthouden, zelfs niet in de dood, die in oprechtheid voor Hem leven. Welzalig, Heer', die op U bouwt, en zich geheel aan U vertrouwt.