1. Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der goden; 2. Hoe lang zult gijlieden onrecht oordelen, en het aangezicht der goddelozen aannemen? Sela. 3. Doet recht den arme en den wees; rechtvaardigt den verdrukte en den arme. 4. Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddelozen hand. 5. Zij weten niet, en verstaan niet; zij wandelen steeds in duisternis; dies wankelen alle fondamenten der aarde. 6. Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; 7. Nochtans zult gij sterven als een mens; en als een van de vorsten zult gij vallen. 8. Sta op, o God! oordeel het aardrijk, want Gij bezit alle natiƫn.
1
In d' achtbre Godsvergaderingen staat God, als Richter der gedingen. Hij oordeelt over goed en kwaad, in 't midden van der goden raad: "Hoe lang zult gij van 't richtsnoer wijken, een onrechtvaardig vonnis strijken, en acht slaan op het aangezicht der goddelozen in 't gericht?"
2
Toont aller goden God te vrezen; doet recht aan armen en aan wezen, rechtvaardigt hem, die billijk klaagt, verdrukt of arm uw hulpe vraagt; verlost geringen uit hun lijden, en wilt behoeftigen bevrijden, rukt z' uit der goddelozen hand; gerechtigheid verhoogt een land.
3
Maar ach, hier is het recht vergeten; men heeft noch kennis noch geweten; men wandelt in de duisternis; het wankelt al, wat zeker is; dies ziet men 's aardrijks grondvest beven 'k heb wel voorheen u d' eer gegeven, dat Ik u goden heb genoemd en als Gods kinderen geroemd!
4
Gij zult nochtans het leven derven, en als gemene mensen sterven; eens storten van den stoel der eer in 't graf, als elk der vorsten, neer. Sta op, o God, en wil ontwaken. Ai, oordeel 't aardrijk, richt de zaken; want Gij bezit op aard' alom de volkeren in eigendom.