Gezangboek.nl
Ps 78 Neem, o mijn volk, neem mijne leer ter oren
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een onderwijzing van Asaf. O mijn volk! neem mijn leer ter oren; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds. 2. Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her; 3. Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben. 4. Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. 5. Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken; 6. Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen; 7. En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren; 8. En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God. 9. (De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.) 10. Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet. 11. En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. 12. Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan. 13. Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. 14. En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs. 15. Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. 16. Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren. 17. Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis. 18. En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust. 19. En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? 20. Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden? 21. Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël; 22. Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden. 23. Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende; 24. En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. 25. Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging. 26. Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte; 27. En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën; 28. En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen. 29. Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht. 30. Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond, 31. Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde. 32. Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen. 33. Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking. 34. Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg; 35. En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser. 36. En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong. 37. Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond. 38. Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op. 39. En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert. 40. Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis! 41. Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israëls een perk. 42. Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste; 43. Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan; 44. En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken. 45. Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven. 46. En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan. 47. Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgebomen door vurigen hagelsteen. 48. Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen. 49. Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid, en verstoordheid, en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads. 50. Hij woog een pad voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van den dood; en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over. 51. En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. 52. En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn. 53. Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt. 54. En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft. 55. En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen. 56. Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet. 57. En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog. 58. En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden. 59. God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël zeer. 60. Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. 61. En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders. 62. En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis. 63. Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen. 64. Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet. 65. Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn. 66. En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan. 67. Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet. 68. Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad. 69. En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid. 70. En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien; 71. Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis. 72. Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.
1
Neem, o mijn volk, neem mijne leer ter oren; neig oor en hart, om naar mijn stem te horen; 'k zal met mijn mond u wijze spreuken leren, verborgenheen, van ouds af waardig t' eren. Mij vloeit een schat van wijsheid uit den mond, gelijk een bron, die voortspringt uit den grond.
2
Verborgenheen, met diep ontzag te melden, die ons voorheen de vaderen vertelden, die wij, hun kroost, ook niet verbergen mogen, die stellen wij het nageslacht voor ogen; des Heeren lof uit 's lands historieblaan, Zijn sterken arm en grote wonderdaan.
3
Want God heeft Zijn getuigenis gegeven aan Jakobs huis; een wet, om naar te leven, die Israel zijn nageslacht moet leren, opdat men nooit haar kennis moog' ontberen; God vordert, dat de naneef, eeuwen lang, van kind tot kind, dit onderwijs ontvang'.
4
Opdat z' op God hun hope stellen zouden, in 't oog Zijn daan, in 't hart Zijn wetten houden, en nimmermeer weerspannig God verachten, verdraaid en krom, als vorige geslachten, wier hart niet was gericht naar Zijn gebod, wier geest niet was getrouw met hunnen God.
5
Wat kon de boog den besten schutter baten? Toen Efraim Gods wegen had verlaten, vlood al het heir ten dage van het strijden, en moest aldus de zwaarste neerlaag lijden, op Gods verbond werd niet van hen gelet; zij weigerden te wandlen in Zijn wet.
6
Zijn wonderdaan, door niemand af te meten, Zijn trouweloos en snood van hen vergeten; die wonderdaan, waardoor Egypte 's helden bezweken zijn in Zoans vette velden; daar Hij, tot troost in hunner vaadren leed, voor ieders oog de grootste tekens deed.
7
Zijn almacht wist de zee vaneen te scheiden en 't angstig heir daar droogvoets door te leiden; als op een hoop deed Hij de waatren rijzen. Hij gaf des daags, om hen den weg te wijzen, een wolkkolom; een licht des vuurs bij nacht; totdat Hij hen in 't vruchtbaar Kanan bracht.
8
Ook spleten zelfs de rotsen op Zijn wenken, geen afgrond kon het volk ooit milder drenken; de woestenij gaf zuivre watervlieten, die d' Almacht uit de steenrots voort deed schieten, gelijk een stroom, die golvend afgegleen, zijn armen spreidt door al de velden heen.
9
Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden, nog pleegden z' in 't vervolg de snoodste zonden; in 't woest gewest uit vetter land getogen, vergramden zij des Allerhoogsten ogen; verzochten God, en eisten, ten bewijs van Zijne macht, naar hunne lusten, spijs.
10
Zij spraken stout: "Kan God in wildernissen ook keur van spijs op onze tafel dissen? 't Is waar, Hij sloeg de rots, en deed de stromen, in overvloed uit harde klippen komen; maar, is Zijn macht zo onbepaald en groot, Hij geev' dan hier Zijn volk ook vlees en brood."
11
Dit hoorde God, en werd op 't hoogst verbolgen; Zijn vuur ontstak, om Jakob te vervolgen; de felle toorn van 't eeuwig Opperwezen deed Israel al sidderende vrezen; omdat zij niet geloofden aan Gods mond, noch op Zijn heil vertrouwden naar 't verbond.
12
Daar God, voor hen bezorgd, in hunne noden de wolken zelfs van boven had geboden, de hemeldeur ontsloten, mild in 't zeegnen, en 't manna doen rondom hun tenten reegnen; opdat Zijn volk, ten blijk van Zijne trouw, dit hemelkoorn op reis genieten zou.
13
Elk mocht zijn brood, zo mild hem toegemeten, dat wonderbrood der Machtigen, nu eten; den teerkost, tot verzading hun gegeven een oostenwind werd door Hem voortgedreven, en 't zuiden gaf, in 't aangevoerde zwerk, geen minder blijk van Zijn krachtdadig werk:
14
Toen daalde 't vlees, als stof en dichte regen, een grote vlucht van vooglen, neergezegen; in menigte gelijk aan 't zand der stranden, viel toen vanzelf hun rijkelijk in handen; viel, op Gods wenk, rondom elks woning neer, en spijsde 't heir van Isrels Opperheer.
15
Toen aten zij, en werden zat van eten; hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeten; maar eer hun drift en tomeloos begeren, waarmee dat volk Gods almacht dorst onteren, verzadigd was, ziedaar de straf terstond, terwijl de spijs nog was in hunnen mond;
16
Ziedaar Gods toorn, gelijk een vuur, ontstoken; Zijn eer werd op hun machtigsten gewroken, daar plaag op plaag geweldig nedervelden 't aanzienlijkst deel, het puik van Isrels helden, maar 't volk ging voort, hun ongeloof hield aan; God had vergeefs Zijn wonderen gedaan.
17
Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen vergaan, en, door een reeks van felle plagen, in schrik en angst hen slijten hunne jaren. Maar bracht Hij hen opnieuw in doodsgevaren, dan vraagden zij naar God, en keerden weer, en zochten vroeg, uit bange vrees, den Heer'.
18
Dan dachten zij, hoe 't eeuwig Opperwezen hun rotssteen was, en hoe in angst voor dezen de hoge God verlossing had gezonden; dan vleiden zij Hem valslijk met hun monden, en bukten laag, omdat de nood hen drong, maar logen Hem met hun geveinsde tong.
19
Hun hart was boos, vervuld met slinkse streken; van Zijn verbond was groot en klein geweken, doch God vergaf barmhartig hunne schulden; verdierf ze niet, schoon zij de maat vervulden; Hij wendde zelfs Zijn gramschap dikwijls af; en wekte nooit Zijn ganse wraak ter straf.
20
Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewogen; zij zijn toch vlees, zij hebben geen vermogen; zij zijn een wind, die gaat, en nooit zal keren, hoe dikwijls dorst hun wrevel God onteren! De wildernis zag door hun boze paan Hem bitterheen en smarten aangedaan.
21
Want elk ging voort in God op 't snoodst te tergen, en nieuw bewijs van Zijne macht te vergen, den heilgen God van Israel te kwellen, en paal en perk aan Zijne daan te stellen. Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd, waarin Gods hand hen had van 't juk bevrijd.
22
Hoe Hij Zijn oog op hen had neergeslagen, Egypte van Zijn tekenen deed wagen, en Zoans veld, daar Hij hen af wou zondren; een streng toneel deed worden van Zijn wondren; waar poel en beek, en groot' en kleine vloed, ondrinkbaar werd, en niets dan walglijk bloed.
23
Hij zond een heir, door niemands hand te weren, veel ongediert', om alles te verteren; Zijn grote kracht deed vorsen uit de stromen, tot wis bederf van gans Egypte, komen; Hij gaf 't gewas, met vlijt gekweekt, en 't kruid den kruidworm en den sprinkhaan tot een buit.
24
De wijnstok werd door hagel neergesmeten, de wilde vijg daardoor vaneen gereten; de landman zag zijn vruchtbaar veld bederven, zijn kleiner vee door zwaren hagel sterven; zijn beesten door den fellen bliksem slaan, en jammerlijk door vuur en vlam vergaan.
25
Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en noden, verstoordheid, angst en vreeslijk' onheilsboden; Hij baand' een weg voor Zijne grimmigheden, waarlangs de wraak zou treen met wisse schreden: Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf; terwijl Hij 't vee aan 't pestvuur overgaf.
26
Egypteland zag al het eerstgeboren, door 's hemels wraak geslagen en verloren; de dood der jeugd, 't beginsel van Chams krachten, vervulde tent en veld met jammerklachten; waaruit Gods volk als schapen werd geleid, en vrij en blij op Parans grond geweid.
27
Ja, zonder vrees mocht Isrel veilig trekken; het zag de zee zijn haatren overdekken; want God, hun God, bracht hen, bevrijd van banden, naar 't land, door Hem geheiligd uit de landen, tot dezen berg, dien Zijne hand verkreeg, en die daarna ten hoogsten luister steeg.
28
Het heidendom werd voor hen weggedreven; aan elk, naar 't snoer, zijn erfenis gegeven; en Isrel mocht in eigen tenten wonen. Maar 't wufte volk ging voort met God te honen, verzocht den Heer', versmaadde Zijn gebied, en hield het recht des Allerhoogsten niet.
29
Zij weken af door trouwelozen handel, en volgden dus der vaadren snoden wandel; zo keren zich bedriegelijke bogen, waardoor somwijl de schutter wordt bedrogen, des Heeren toorn en ijver werd getergd, door beeldendienst en hoogten op 't gebergt'.
30
Dit hoorde God, en heeft, op 't felst ontstoken, dit boos bestaan op Israel gewroken, dat volk versmaad met beelden en altaren; dies liet Hij tent en tabernakel varen, die Hij zich daar ter woning had gesticht, en tot Zijn eer te Silo opgericht.
31
Het onderpand van 't heerlijk alvermogen, Zijn heilig' ark, gaf Hij, voor Isrels ogen, den Filistijn in d' ongewijde handen; Zijn volk ten zwaard', of in de slaafse banden. Gods Majesteit, getergd, zag van omhoog Zijn erfnis aan, met een verbolgen oog.
32
Het vuur verslond de strijdbre jongelingen, der maagden lof vergat men op te zingen; hun priesterschap, hoe hoog door God verheven, werd, laag verneerd, aan 't zwaard ten prooi gegeven; en d' arme weeuw bezweek van zielsverdriet, of zat door schrik verstomd, en weende niet.
33
Toen stond God op met gunstige gedachten, als na een slaap ontwaakt met nieuwe krachten; ja, als een held, ontzagglijk in zijn gangen, die nieuwen moed heeft door den wijn ontvangen; en sloeg tot smaad, met Zijn geduchte hand, het uiterst, deel van 's vijands ingewand.
34
Doch Jozefs tent liet Hij verachtlijk varen, in Efraim verkoos Hij geen altaren; maar Hij had lust, in Judas stam te wonen, om daar Zijn macht en heerlijkheid te tonen op Sions berg, dien 's werelds Opperheer bemind' en koos ten zetel van Zijn eer.
35
Daar bouwde Hij als hoogten Zijne muren, Zijn heiligdom, dat d' eeuwen zou verduren; gelijk deez' aard', gegrond door Zijne krachten, in eeuwigheid geen wanklen heeft te wachten, held David, dien Hij van de schaapskooi nam, verkoos Hij zich tot vorst uit Judas stam.
36
Hij deed Zijn knecht van achter 't vee zich spoeden, om Jakobs zaad, Zijn dierbaar volk, te hoeden, Zijn Israel, ten erfdeel Hem verkregen, dus heeft die vorst geheerst met roem en zegen, Gods volk oprecht en met verstand geweid, en 't rijk beschermd door dapper krijgsbeleid.