Gezangboek.nl
Ps 64 't Behaag' U, mij gehoor te geven
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2. Hoor, o God! mijn stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor des vijands schrik. 3. Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners, voor de oproerigheid van de werkers der ongerechtigheid. 4. Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen als hun pijl; 5. Om in verborgen plaatsen den oprechte te schieten; haastig schieten zij naar hem, en vrezen niet. 6. Zij sterken zichzelven in een boze zaak; zij houden spraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien? 7. Zij doorzoeken allerlei schalkheid; ten uiterste doorzoeken zij, wat te doorzoeken is; zelfs het binnenste eens mans, en het diepe hart. 8. Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; hun plagen zijn er. 9. En hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelven; een ieder, die hen ziet, zal zich wegpakken. 10. En alle mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandelijk aanmerken. 11. De rechtvaardige zal zich verblijden in den HEERE, en op Hem betrouwen; en alle oprechten van hart zullen zich beroemen.
1
't Behaag' U, mij gehoor te geven; ik zend mijn klaagstem tot Uw troon; O Heer', dat zich Uw hulp vertoon. Laat mij voor 's vijands macht niet beven; behoed mijn leven.
2
Verberg mij voor de listigheden en voor den heimelijken raad der bozen, die, geneigd tot kwaad, oproerig in hun doen en reden, steeds onrecht smeden.
3
Bescherm mij tegen 't wreed vermogen van hen, wier tong is als een zwaard, wier taal, met bitterheid gepaard, tot pijlen dient op hunne bogen, om t' orelogen.
4
Zij leggen lagen voor de vromen; verschuilen zich voor hun gezicht, en treffen straks hen met hun schicht, waardoor zij wreed hen om doen komen, en niemand schromen.
5
't Is 't kwaad, waarin z' elkander sterken, dat hun tot samenspraak verstrekt; hun strikken houden zij bedekt; zij zeggen van hun boze werken: "Wie zal die merken?"
6
Hun drift, aan snood bedrog verbonden, spitst daaglijks zich op listigheen. Hun hart, hun binnenst' peinst alleen op vals' en ereloze vonden, om elk te wonden.
7
Maar God, aanschouwend al hun lagen, die bloot zijn voor Zijn aangezicht, zal ijlings met een scherpen schicht hen treffen, en door zware plagen, hen straf doen dragen.
8
Hun tong, die andren durfd' onteren, en ware vromen trots versmaan, zal zelf met schande hen belaan; ja, elk zal hun den rug toekeren, en hen verneren.
9
Dan zullen alle mensen vrezen, het werk verheffen van den Heer'. Zijn lof verbreiden en Zijn eer, en op Zijn daan, alom geprezen, oplettend wezen.
10
't Rechtvaardig volk zal zich verblijden, betrouwend op den Heer' alleen; d' oprechten zullen weltevreen terwijl zij Hem hun harten wijden, Zijn Naam belijden.