Gezangboek.nl
Ps 50 Der goden God verheft Zijn stem met macht
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang. 2. Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende. 3. Onze God zal komen en zal niet zwijgen; een vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen. 4. Hij zal roepen tot den hemel van boven, en tot de aarde, om Zijn volk te richten. 5. Verzamelt Mij Mijn gunstgenoten, die Mijn verbond maken met offerande! 6. En de hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is Rechter. Sela. 7. Hoort, Mijn volk! en Ik zal spreken; Israƫl! en Ik zal onder u betuigen; Ik, God, ben uw God. 8. Om uw offeranden zal Ik u niet straffen, want uw brandofferen zijn steeds voor Mij. 9. Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien; 10. Want al het gedierte des wouds is Mijn, de beesten op duizend bergen. 11. Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij Mij. 12. Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld en haar volheid. 13. Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken? 14. Offert Gode dank, en betaalt den Allerhoogste uw geloften. 15. En roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren. 16. Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond? 17. Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u henenwerpt. 18. Indien gij een dief ziet, zo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers. 19. Uw mond slaat gij in het kwade, en uw tong koppelt bedrog. 20. Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder; tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit. 21. Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent, dat Ik te enenmale ben, gelijk gij; Ik zal u straffen, en zal het ordentelijk voor uw ogen stellen. 22. Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat Ik niet verscheure en niemand redde. 23. Wie dankoffert, die zal Mij eren; en wie zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien.
1
Der goden God verheft Zijn stem met macht, en roept deez' aard', vanwaar de zon, met pracht, in 't oosten rijst, tot waar z' in zee verdwijnt. uit Sion, zo volkomen schoon, verschijnt God vol van glans, om op Zijn troon te stijgen; Hij, onze God, Hij komt en zal niet zwijgen.
2
Verterend vuur gaat voor Zijn aanzicht heen; een felle storm verzelt alom Zijn treen. Nu Hij Zijn volk zal richten voor elks oog, roept Hij tot aard' en hemel van omhoog: "Verzamelt Mij Mijn dierbre gunstgenoten, die Mijn verbond op 't heilig offer sloten."
3
De heem'len zijn getuigen van Zijn recht, want God is Zelf de Rechter, die 't beslecht. "Hoor gij' Mijn volk, hoor, Isrel, daar Ik tot u spreek en roep; Ik, God, Ik ben uw God! 'k Bestraf u niet vanwege d' offeranden, daar die gestaag voor Mij op 't outer branden."
4
"'k Zal uit uw huis geen var, noch uit uw kooi voor 't brandaltaar begeren bok of ooi; want al 't gediert' der wouden is het Mijn'. Wat beesten er op duizend bergen zijn, wat vogels ooit rondom hun toppen vlogen, het wild des velds, 't is al in Mijn vermogen."
5
"Nooit klaagd' Ik 't u, indien Ik honger had, want d' aard, is Mijn" en al wat zij bevat. Zou stierenvlees, of wat ooit mensen voedt, mijn spijze zijn? Mijn drank der bokken bloed? Neen; offert God uw dankb're lofgezangen; 't Geen gij belooft, moet d' Allerhoogst' ontvangen."
6
"Roept in den nood tot Mij, uw God en Heer', dan help Ik u, en gij geeft Gode d' eer ". Maar Zijne taal tot goddelozen luidt: "Waarom toch spreekt gij Mijne wetten uit? Wat roemt gij u als Mijn verbondelingen, daar g' u door woord noch straffen laat bedwingen?"
7
"Ziet gij een dief, gij loopt met hem en steelt; Gij zijt het, die met overspelers deelt, in 't vuil vermaak van hun ontuchtigheen! Uw mond is vol van ongebonden reen, uw snode tong is afgericht op liegen, en steeds gewend aan veinzen en bedriegen."
8
"Gij zit, gij spreekt van uwen broeder kwaad; Uw moeders zoon vervolgt gij bits met smaad; en lastert hem: dit doet gij vrij en blij. Ik zwijg, dies meent ge, dat Ik ben als gij. 'k Zal over u een heilig vonnis vellen, en uw gedrag u klaar voor ogen stellen."
9
"Verstaat dit toch, vergeters van Gods wet, opdat Ik niet verscheur' en niemand redd'. Wie 't dankbaar hart Mij biedt ter offerand', die geeft Mij eer, en elk, die met verstand Zijn wegen richt, mag op Mijn gunst vertrouwen. Ik zal Gods heil hem eeuwig doen aanschouwen."