Gezangboek.nl
Ps 48 De Heer' is groot; elk zing' Zijn lof
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een lied, een psalm, voor de kinderen van Korach. 2. De HEERE is groot en zeer te prijzen, in de stad onzes Gods, op den berg Zijner heiligheid. 3. Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings. 4. God is in haar paleizen; Hij is er bekend voor een Hoog Vertrek. 5. Want ziet, de koningen waren vergaderd; zij waren te zamen doorgetogen. 6. Gelijk zij het zagen, alzo waren zij verwonderd; zij werden verschrikt, zij haastten weg. 7. Beving greep hen aldaar aan, smart als van een barende vrouw. 8. Met een oostenwind verbreekt Gij de schepen van Tharsis. 9. Gelijk wij gehoord hadden, alzo hebben wij gezien in de stad des HEEREN der heirscharen, in de stad onzes Gods; God zal haar bevestigen tot in eeuwigheid. Sela. 10. O God! wij gedenken Uwer weldadigheid, in het midden Uws tempels. 11. Gelijk Uw Naam is, o God! alzo is Uw roem tot aan de einden der aarde; Uw rechterhand is vol van gerechtigheid. 12. Laat de berg Sion blijde zijn; laat de dochteren van Juda zich verheugen, om Uwer oordelen wil. 13. Gaat rondom Sion, en omringt haar; telt haar torens; 14. Zet uw hart op haar vesting; beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, opdat gij het aan het navolgende geslacht vertelt. 15. Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe.
1
De Heer' is groot; elk zing' Zijn lof in Salems stad en tempelhof, waar onze God, bij zuiv're tonen, op Zijnen heilgen berg wil wonen. Hoe schoon, hoe welgelegen, wat vreugd voor d' aard', wat zegen, is Sions berg! hoe groots, hoe blij, hoe heerlijk aan de noorderzij! Wie is 't, die niet de Godsstad roemt, de stad des groten Konings noemt?
2
In haar paleizen vestigt God Zijn troon; wordt daar erkend, een slot, een hoog vertrek voor 't volk te wezen; geen vorsten heeft men daar te vrezen. Pas hadden zij, verbonden, den tocht zich onderwonden; pas hadden zij de stad in 't oog, of hun verwondring steeg zo hoog, dat, Sion slechts van ver te zien, hen straks van schrik terug deed vlien.
3
Daar greep hen beving aan, vervaard, vol smart, gelijk een vrouw die baart. Zo doet G' een oostenwind de kielen van Tarsis' vloot in zee vernielen. Wij zagen, 't geen onz' oren voorheen slechts mochten horen; in deze stad, den troon der eer van God, der legerscharen Heer'. Hij zal, door macht en kloeke daan, in eeuwigheid haar vast doen staan.
4
Wij, o verheven Majesteit, gedenken Uw weldadigheid in 't midden van Uw heilge woning. Gelijk Uw Naam is; grote Koning, bij ons terecht geprezen, zo is Uw roem gerezen, en bij de volken zeer vermaand, tot aan het uiterst' eind der aard. Uw rechterhand, die 't kwaad niet duldt, is met gerechtigheid vervuld.
5
Dat Sions berg weergalm' van vreugd, laat Judas dochters zijn verheugd, wijl Gij haar vijand sloegt in 't strijden. Gaat Sion rond aan alle zijden; telt al den vestingwerken en torens, die 't versterken; ja ziet met een oplettend oog, paleizen steigren hemelhoog, en stout verduren al 't geweld, opdat gij 't aan uw kroost vertelt.
6
Want deze God is onze God; Hij is ons deel, ons zalig lot, door tijd noch eeuwigheid te scheiden; ter dood toe zal Hij ons geleiden.