Gezangboek.nl
Ps 44 O God, wij mochten met onz' oren
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2. O God! wij hebben het met onze oren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld: Gij hebt een werk gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds. 3. Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten. 4. Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt. 5. Gij Zelf zijt mijn Koning, o God! gebied de verlossingen Jakobs. 6. Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stoten; in Uw Naam zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan. 7. Want ik vertrouw niet op mijn boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen. 8. Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd. 9. In God roemen wij den gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid. Sela. 10. Maar nu hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt. 11. Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich. 12. Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen. 13. Gij verkoopt Uw volk om geen waardij; en Gij verhoogt hun prijs niet. 14. Gij stelt ons onze naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn. 15. Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken. 16. Mijn schande is den gansen dag voor mij, en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij; 17. Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige. 18. Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond. 19. Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad. 20. Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der draken, en ons met een doodsschaduw bedekt hebt. 21. Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid, 22. Zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten. 23. Maar om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen. 24. Waak op, waarom zoudt Gij slapen, HEERE! Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid. 25. Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen, onze ellende en onze onderdrukking vergeten? 26. Want onze ziel is in het stof nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde. 27. Sta op, ons ter hulp, en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil.
1
O God, wij mochten met onz' oren, weleer van onze vaadren horen; wat werk Gij in hun dagen wrocht. Hoe G' oudtijds hen met heil bezocht. Gij hebt de heidnen met Uw hand verdreven, dat zij 't erf verlieten; hen fel geplaagd, Uw volk geplant, en op het weeldrigst voort doen schieten.
2
Hun zwaard deed hen dit land niet erven; hun arm deed hen geen heil verwerven; maar Uwe rechterhand, Uw macht, heeft hun dien voorspoed toegebracht; de glans van 't Goddlijk aangezicht heeft hen de zege weg doen dragen; want Gij omscheent hen met het licht van Uw genadig welbehagen.
3
Gij zelf, o God, die, uit Uw woning, ons hulp verleendet, zijt mijn Koning! Verlos ons van 't gedreigde kwaad; gebied het heil voor Jakobs zaad. Gij doet ons onze weerpartij met hoornen stoten in de lenden; in Uwen Naam vertreden wij die tegen ons de wapens wenden.
4
Stap ik vol moeds ten oreloge, 'k vertrouw niet op mijn stalen boge; ik weet, dat, in den heten strijd, mij zwaard noch dapperheid bevrijdt; maar Gij verlost den vegen staat, van 's vijands macht, waarvoor wij duchten. Ook doet Uw hand al wie ons haat met schand' en schaamte henen vluchten.
5
't Is God, dien w' onzen Redder noemen, in Wien w' ons al den dag beroemen. Den lof Uws Naams, alom verbreid, verheffen wij in eeuwigheid. Maar nu verstoot Gij ons, o Heer', wij zien ons hoofd met schand' bedekken. Dewijl Gij met ons heir niet meer, ter hulp, als eertijds, uit wilt trekken.
6
Gij doet ons bevend rugwaarts wijken, en steeds voor d' overmacht bezwijken van haatren, die ons goed en bloed vast roven in hun euvelmoed. Gelijk de schapen, die men slacht, hebt G' ons aan hen tot spijs gegeven; ons onder 't heidendom gebracht, waar wij verstrooid, vol kommer, leven.
7
Het volk, dat Gij hebt uitverkoren, verkoopt G' aan die Uw erfdeel storen, voor geen waardij, hoe min men bied', en hunnen prijs verhoogt Gij niet. Gij stelt ons tot een bittren smaad voor schampre buren, die ons honen. De spot en schimp straalt van 't gelaat der volken, die rondom ons wonen.
8
Gij doet ons tot een spreekwoord strekken den heidnen, waar G' ons heen doet trekken; en 't volk, dat ons te snood berooft, schudt over ons, afkerig, 't hoofd. Mijn schande stelt men vals in 't licht, z' is nimmer uit mijn oog geweken; de schaamte dekt mijn aangezicht, zodat ik 't hoofd niet op durf steken.
9
De stem des honers moet ik horen, zijn lastertaal klinkt mij in d' oren; de boze vijand koelt zijn moed, en dorst wraakgierig naar ons bloed. Wij hebben echter in die smart, schoon wij dit alles ondervonden, U niet vergeten in ons hart, noch trouwloos Uw verbond geschonden.
10
Ons hart heeft zich van U, in noden, niet afgekeerd tot valse goden, en onze gang week niet van 't pad, dat Gij ons voorgeschreven hadt; al hebt G' ons, in Uw toornegloed, verpletterd in een plaats der draken; en ons verdrukt en bang gemoed de doodsvalleien doen genaken.
11
Ja, hadden w', in dien druk gezeten, den Naam van onzen God vergeten, de handen, in verlegenheid, tot vreemde goden uitgebreid. Zou God, naar Zijn onkreukbaar recht die euveldaad niet onderzoeken? Al wat in 't hart wordt overlegd, kent Hij, tot in de diepste hoeken.
12
Maar wij, om Uwentwil verdreven, verliezen, al den dag, het leven; wij worden slechts van hen geacht als schapen, voor het mes gebracht. Waak op, o Heer', waarom toch zoudt Gij slapen, en de smart vergroten? Ontwaak, toon dat G' ons nog aanschouwt, en ons niet eeuwig wilt verstoten.
13
Waarom, daar wij Uw bijstand vergen, zoudt Gij Uw aangezicht verbergen? Waarom vergeten onz' ellend, en onderdrukking zonder end? Want onze ziel, die nauwlijks leeft, is treurig in het stof gebogen; daar onze buik aan d' aarde kleeft, bezwijken wij in onvermogen.
14
Sta op, o God, toon medelijden, laat ons Uw arm van nood bevrijden; verlos ons uit den angst, o Heer', zo krijgt Uw goedheid eeuwig d' eer!