Gezangboek.nl
Ps 41 Welzalig hij, die zich verstandig draagt
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2. Welgelukzalig is hij, die zich verstandiglijk gedraagt jegens een ellendige; de HEERE zal hem bevrijden ten dage des kwaads. 3. De HEERE zal hem bewaren, en zal hem bij het leven behouden; hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijanden begeerte. 4. De HEERE zal hem ondersteunen op het ziekbed; in zijn krankheid verandert Gij zijn ganse leger. 5. Ik zeide: O HEERE! wees mij genadig; genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd. 6. Mijn vijanden spreken kwaad van mij, zeggende: Wanneer zal hij sterven, en zijn naam vergaan? 7. En zo iemand van hen komt, om mij te zien, hij spreekt valsheid; zijn hart vergadert zich onrecht; gaat hij uit naar buiten, hij spreekt er van. 8. Al mijn haters mompelen te zamen tegen mij; ze bedenken tegen mij, hetgeen mij kwaad is, zeggende: 9. Een Belialsstuk kleeft hem aan; en hij, die nederligt, zal niet weder opstaan. 10. Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij grotelijks verheven. 11. Maar Gij, o HEERE! wees mij genadig, en richt mij op; en ik zal het hun vergelden. 12. Hierbij weet ik, dat Gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen. 13. Want mij aangaande, Gij onderhoudt mij in mijn oprechtigheid, en Gij stelt mij voor Uw aangezicht in eeuwigheid. 14. Geloofd zij de HEERE, de God Israƫls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! Amen, ja, amen.
1
Welzalig hij, die zich verstandig draagt bij een ellendig mens. De Heer' zal hem, wanneer hij treurt en klaagt, bevrijden naar zijn wens; behoeden en doen leven hier op aard', in vree en zaligheid, nooit van zijn God verlaten, maar bewaard voor 's vijands boos beleid.
2
De Heer' zal hem, op 't ziekbed neergestort, versterken door Zijn kracht; gij maakt, dat zelfs zijn ganse leger wordt, veranderd door Uw macht. Ik heb tot God geroepen om gena; 'k zei in mijn angst en leed: "Genees mij, Heer', die bij U schuldig sta, en tegen U misdeed."
3
In plaats van troost, vervolgt mij 's vijands blaam. Zij zeggen tot elkaar: "Waar blijft zijn dood, wanneer vergaat zijn naam?" Komt iemand van die schaar, om mij te zien, dan spreekt hij vals, en smeedt mij kwaad, zoveel hij kan; als hij terug van mij naar buiten treedt, spreekt hij er andren van.
4
Zij momplen saam, vervuld met bittren haat; van raadslaan nimmer moe, bedenken zij een goddeloos verraad. Men zegt: "Gods geselroe treft hem gewis, een schenddaad kleeft hem aan; Hij ligt voor eeuwig neer; nu zult gij hem niet weder op zien staan, hersteld gelijk weleer."
5
Zelfs hij, op wien ik heb vertrouwd, mijn vree en disgenoot, verhief zijn hiel, en sloeg mij fier en stout, terwijl hij at mijn brood. Maar Gij, o Heer', schiet tot mijn hulpe toe; bewijs gena, en red, en richt mij op; dat ik vergelding doe, en d' ontrouw palen zett'.
6
Ik ken Uw gunst, ik ken Uw trouw hieraan, dat zich mijn vijand niet beroemen zal, noch ik te gronde gaan; wijl Gij mij bijstand biedt, mij onderhoudt in mijn oprechtigheid, en, voor Uw aangezicht, met teedre zorg en trouwe hulp geleidt naar 't eeuwig zalig licht.
7
Looft Isrels God; roept, door all' eeuwigheen, des Heeren grootheid uit; dat elk met mij zijn lofzang en gebeen, met Amen, Amen sluit'.