Gezangboek.nl
Ps 31 Op U betrouw ik, Heer' der heren
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2. Op U, o HEERE! betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid; help mij uit door Uw gerechtigheid. 3. Neig Uw oor tot mij, red mij haastelijk; wees mij tot een sterke Rotssteen, tot een zeer vast Huis, om mij te behouden. 4. Want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg; leid mij dan, en voer mij, om Uws Naams wil. 5. Doe mij uitgaan uit het net, dat zij voor mij verborgen hebben, want Gij zijt mijn Sterkte. 6. In Uw hand beveel ik mijn geest; Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij, God der waarheid! 7. Ik haat degenen, die op valse ijdelheden acht nemen, en ik betrouw op den HEERE. 8. Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien, en mijn ziel in benauwdheden gekend; 9. En mij niet hebt overgeleverd in de hand des vijands; Gij hebt mijn voeten doen staan in de ruimte. 10. Wees mij genadig, HEERE! want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik. 11. Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten; mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid, en mijn beenderen zijn doorknaagd. 12. Vanwege al mijn wederpartijders ben ik, ook mijn naburen, grotelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straten zien, vlieden van mij weg. 13. Ik ben uit het hart vergeten als een dode; ik ben geworden als een bedorven vat. 14. Want ik hoorde de naspraak van velen; vreze is van rondom, dewijl zij te zamen tegen mij raadslaan; zij denken mijn ziel te nemen. 15. Maar ik vertrouw op U, o HEERE! Ik zeg: Gij zijt mijn God. 16. Mijn tijden zijn in Uw hand; red mij van de hand mijner vijanden, en van mijn vervolgers. 17. Laat Uw aangezicht over Uw knecht lichten; verlos mij door Uw goedertierenheid. 18. HEERE! laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf. 19. Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen den rechtvaardige, in hoogmoed en verachting. 20. O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensenkinderen! 21. Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in een hut voor den twist der tongen. 22. Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft Zijn goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, mij voerende als in een vaste stad. 23. Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen, als ik tot U riep. 24. Hebt den HEERE lief, gij, al Zijn gunstgenoten! want de HEERE behoedt de gelovigen, en vergeldt overvloediglijk dengene, die hoogmoed bedrijft. 25. Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op den HEERE hoopt!
1
Op U betrouw ik, Heer' der heren, op U, gelijk 't betaamt. Ai, laat mij nooit beschaamd, van Uwen troon teruggekeren. Help mij, op mijn gebeden, door Uw gerechtigheden.
2
Och, neig tot mij Uw gunstig' oren, schiet haastig toe; dat mij Uw Naam een rotssteen zij; Een huis, een welgesterkte toren, die, op een klip verheven, mij veiligheid kan geven.
3
Gij zijt alleen - wat zou ik vrezen- mijn rots, mijn burcht, o Heer'. Ja, Uwen Naam ter eer, zult Gij mij tot een Herder wezen, mijn Helper, scheur de netten, die z' in 't verborgen zetten.
4
'k Beveel mijn geest in Uwe handen; Gij, God der waarheid, Gij, o Heer', verlostet mij. Ik haat hen, die het reukwerk branden ter eer van valse goden; op U steun ik in noden.
5
'k Zal in Uw goedheid mij verblijden! Gij hebt mij aangezien, en hulpe willen bien, In mijn verdrukking en mijn lijden; toen, in mijn zielsellende, uw aangezicht mij kende.
6
Ook hebt Ge mij niet weggestoten, noch mij, van allen kant, benauwd door 's vijands hand; neen, 'k heb Uw trouwe hulp genoten. Gij deedt met vaste schreden, mij in de ruimte treden.
7
Bewijs, o Heer', Uw mededogen, verhoed mijn ondergang: Ik ben beklemd en bang. Het zwaar verdriet doorknaagt mijn ogen. Het doet mijn ziel bezwijken, en 's lichaams krachten wijken.
8
De bittre smart verteert mijn leven: mijn tijd wordt dag aan dag, versleten in geklag. Ik voel mijn krachten mij begeven; door zonden, die met plagen mijn beendren fel doorknagen.
9
Mijn weerpartijders, zeer te duchten, verwekken mij elks haat en mijner buren smaad. 'k Ben tot een schrik; mijn vrienden vluchten; daar z' om mijn blaam en lijden, mij op de straten mijden.
10
Ik ben als dood in 't hart vergeten, en word niet meer geschat, dan een verdorven vat. 'k Hoor hoeveel kwaads mij wordt verweten; waar zou ik veilig wezen? 'k Heb van rondom te vrezen.
11
Terwijl zij samen zich verbinden, besluiten zij mijn dood. Maar, Heer', 'k betrouw in nood op U; dit doet mij sterkte vinden 'k mag met gelovig roemen, U mijn Verbondsgod noemen.
12
In Uwe hand zijn mijne tijden; 'k verlaat mij in mijn leed, op U alleen, Die weet de maat en 't einde van mijn lijden. Red mij van wie verbolgen ter dood toe mij vervolgen!
13
Laat over mij Uw aanschijn lichten; zie op Uw dienstknecht neer, verlos mij toch, o Heer'. Doe mij nooit voor mijn haatren zwichten. Beschaam niet, laat niet zuchten, dien Gij tot U ziet vluchten.
14
Beschaam, verschrik de goddelozen, verstom hen in den dood. Och, of Uw almacht sloot; de valse lippen van die bozen, die, stout en trots, verachten, hen, die Uw wet betrachten.
15
Hoe groot is 't goed, dat Gij zult geven hem, wiens oprechte geest Op U betrouwt, U vreest! Hoe groot is 't heil, dat G' in dit leven, ver boven beed' en wensen, reeds wrocht voor 't oog der mensen!
16
Gij zult uw volk een schuilplaats wezen; Gij bergt hen in het licht, van 't Goddlijk aangezicht, daar zij geen leed van trotsen vrezen: Een hut, waarin zij 't woelen, den twist der tong niet voelen.
17
Geloofd zij God, Die Zijn genade aan mij heeft groot gemaakt, Die voor mijn welstand waakt! Zijn oog slaat mij in liefde gade, Hij wil mij heil bereiden, mij in een vesting leiden.
18
Ik heb, te moedloos neergebogen en door de vrees gejaagd, weleer te ras geklaagd: "'k Ben afgesneen van voor Uw ogen". Dan nog woudt G' U ontfermen, toen Gij mij hoordet kermen.
19
Bemint den Heer', Gods gunstgenoten, den Heer', Die vromen hoedt en straft het trots gemoed. Zijt sterk, Hij zal u niet verstoten; hun geeft Hij moed en krachten, die hopend op Hem wachten.