Gezangboek.nl
Ps 144 Gezegend zij de Heer', die t' allen tijde
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een psalm van David. Gezegend zij de HEERE, mijn Rotssteen, Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog; 2. Mijn Goedertierenheid en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild, en op Wien ik mij betrouwe; Die mijn volk aan mij onderwerpt! 3. O HEERE! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht? 4. De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. 5. Neig Uw hemelen, HEERE! en daal neder; raak de bergen aan, dat zij roken. 6. Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdoe hen. 7. Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden; 8. Welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid. 9. O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen. 10. Gij, Die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard; 11. Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid; 12. Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochters als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis. 13. Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen. 14. Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten. 15. Welgelukzalig is het volk, dien het alzo gaat; welgelukzalig, is het volk, wiens God de HEERE is.
1
Gezegend zij de Heer', die t' allen tijde mijn rotssteen is, mijn handen leert ten strijde, en tot den krijg mijn vingers toebereidt; mijn hoge burcht, mijn goedertierenheid; Die mij bevrijdt; mijn schild, op Wiens vermogen ik vast vertrouw; Wiens arm mij wil verhogen; Die heerschappij en roem en sterkte geeft, en die mijn volk mij onderworpen heeft.
2
Wat is de mens? Wat is in hem te prijzen, dat Gij, o Heer', hem gunsten wilt bewijzen, dat Gij hem kent? Wat is des mensen kind, dat Gij het acht en zo getrouw bemint? Hij mag den naam van ijdelheid wel dragen; zijn tijd is kort, en al zijn levensdagen, hoe groot, hoe sterk hij op deez' aarde zij, gaan snel, gelijk een schaduwe, voorbij.
3
Daal neder; neig in gramschap fel ontstoken, Uw heemlen, raak de bergen, dat zij roken, en bliksem, Heer', Uw bliksems op den grond! Verstrooi hen; zend Uw pijlen uit in 't rond; verniel hen; steek Uw handen uit den hogen; ontzet mij, toon Uw Goddlijk alvermogen, en ruk mij uit een zee van ramp en nood; der vreemden hand dreigt mij een wissen dood.
4
Hun mond is vol van lastren, en van liegen, hun rechterhand bevlekt zich met bedriegen. Ik heilig U, na al mijn zielsverdriet, getrouwe God, een nieuw en vrolijk lied; ook zal mijn luit en harp van U niet zwijgen, die koningen de zege doet verkrijgen; die Uwen knecht, die David gunstig redt, en door Uw arm van 't boze zwaard ontzet.
5
Ontzet mij, red mij uit der vreemden handen, wier leugenmond mij wreevlig aan durft randen; hun rechterhand wordt door de list bestierd; daar z' aan 't bedrog den ruimen teugel viert. Zo zullen zich, als planten, onze zonen, in hunne jeugd reeds groot en sterk vertonen; de dochters zijn, als stenen, naar den eis gehouwen, op de hoeken eens paleis.
6
Zo word', in 't land de handel ruim gedreven, en voorraad steeds na voorraad uitgegeven: Zo blijk' Uw gunst, die 't vee in overvloed, bij duizend, ja tienduizend werpen doet. Ons rundervee zij sterk en wel geladen; geen uitval of geen inbreuk moog' ons schaden; dat geen gekrijs de rust der stad verstoor', noch iemand daar van bozen oproer hoor'.
7
Welzalig is het volk, dat, dus gezegend, dit heuglijk lot door 's Hemels gunst bejegent; welzalig is het volk, dat bij 't genot van overvloed, den Heer' heeft tot zijn God.