Gezangboek.nl
Ps 118 Laat ieder 's Heeren goedheid loven
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 2. Dat Israël nu zegge, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 3. Het huis van Aäron zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 4. Dat degenen, die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 5. Uit de benauwdheid heb ik den HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte. 6. De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? 7. De HEERE is bij mij onder degenen, die mij helpen; daarom zal ik mijn lust zien aan degenen, die mij haten. 8. Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen. 9. Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen. 10. Alle heidenen hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 11. Zij hadden mij omringd, ja, zij hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 12. Zij hadden mij omringd als bijen; zij zijn uitgeblust als een doornenvuur; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 13. Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de HEERE heeft mij geholpen. 14. De HEERE is mijn Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil geweest. 15. In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden. 16. De rechterhand des HEEREN is verhoogd; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden. 17. Ik zal niet sterven, maar leven; en ik zal de werken des HEEREN vertellen. 18. De HEERE heeft mij wel hard gekastijd; maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven. 19. Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den HEERE loven. 20. Dit is de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan. 21. Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, en mij tot heil geweest zijt. 22. De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. 23. Dit is van den HEERE geschied, en het is wonderlijk in onze ogen. 24. Dit is de dag, dien de HEERE gemaakt heeft; laat ons op denzelven ons verheugen, en verblijd zijn. 25. Och HEERE! geef nu heil; och HEERE! geef nu voorspoed. 26. Gezegend zij hij, die daar komt in den Naam des HEEREN! Wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. 27. De HEERE is God, Die ons licht gegeven heeft. Bindt het feestoffer met touwen tot aan de hoornen van het altaar. 28. Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God! ik zal U verhogen. 29. Loof den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1
Laat ieder 's Heeren goedheid loven; want goed is d' Oppermajesteit: Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! Laat Isrel nu Gods goedheid loven, en zeggen; "Roemt Gods majesteit; Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!"
2
Laat Arons huis Gods goedheid loven, en zeggen: "Roemt Gods majesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!" Laat die God vrezen, Hem nu loven, en zeggen; "Roemt Gods majesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!"
3
Ik werd benauwd van alle zijden, en riep den Heer' ootmoedig aan. De Heer' verhoorde mij in 't lijden, en deed mij in de ruimte gaan. De Heer' is bij mij; 'k zal niet vrezen; de Heer' zal mij getrouw behoen. Daar God mijn schild en hulp wil wezen, wat zal een nietig mens mij doen?
4
De Heer' is aan de spits getreden dergenen, die mij hulpe bien. Ik zal, gered uit zwarigheden, mijn lust aan mijne haatren zien. 't Is beter, als w' om redding wensen, te vluchten tot des Heeren macht, dan dat men ooit vertrouw, op mensen, of zelfs van prinsen hulp verwacht'.
5
Toen ik de heidnen aan zag rukken, heb ik in 's Heeren kracht gestreen; ik hieuw z' in 's Heeren Naam aan stukken, vertrouwend, op dien Naam alleen. Ik kon noch voor- noch rugwaarts keren, omringd, ja gans omringd ter dood; ik sloeg hen in den Naam des Heeren, Die mij goedgunstig bijstand bood.
6
Zij hadden mij omringd als bijen, maar zijn als doornenvuur vergaan. 'k Mocht hen in 's Heeren kracht bestrijen, in 's Heeren Naam hen gans verslaan. Gij hadt m', o vijand, hard gestoten, tot vallens toe mij onderdrukt. De Heer' bewaart Zijn gunstgenoten; de Heer' heeft Zelf mij uitgerukt.
7
De Heer' is mij tot hulp en sterkte: Hij is mijn lied, mijn psalmgezang. Hij was het, die mijn heil bewerkte, dies loof ik Hem mijn leven lang. Men hoort der vromen tent weergalmen van hulp en heil, ons aangebracht; daar zingt men blij, met dankbre psalmen: "Gods rechterhand doet grote kracht."
8
Gods rechterhand is hoog verheven; Des Heeren sterke rechterhand doet door haar daan de wereld beven, houdt door haar kracht Gods volk in stand. Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven, maar leven, en des Heeren daan, waardoor wij zoveel heil verwerven, elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan.
9
De Heer' wou mij wel hard kastijden, maar stortte mij niet in den dood; Verzachtte vaderlijk mijn lijden, en redde mij uit allen nood. Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden, de poorten der gerechtigheid; Door deze zal ik binnen treden, en loven 's Heeren majesteit.
10
Dit is, dit is de poort des Heeren: Daar zal 't rechtvaardig volk door treen, om hunnen God ootmoedig t' eren, voor 't smaken Zijner zaligheen. Ik zal Uw Naam en goedheid prijzen: Gij hebt gehoord; Gij zijt mijn geest, door Uw ontelbre gunstbewijzen, tot hulp en heil en vreugd geweest.
11
De steen, dien door de tempelbouwers verachtlijk was een plaats ontzegd, is, tot verbazing der beschouwers, van God ten hoofd des hoeks gelegd. Dit werk is door Gods alvermogen, door 's Heeren hand alleen geschied; Het is een wonder in onz' ogen: Wij zien het, maar doorgronden 't niet.
12
Dit is de dag, de roem der dagen, dien Isrels God geheiligd heeft. Laat ons verheugd, van zorg ontslagen, Hem roemen, die ons blijdschap geeft. Och Heer', geef thans Uw zegeningen; och Heer', geef heil op dezen dag; och, dat men op deez' eerstelingen een rijken oogst van voorspoed zag.
13
Gezegend zij de grote Koning, Die tot ons komt in 's Heeren Naam; wij zeegnen u uit 's Heeren woning; wij zegenen u al te zaam. De Heer' is God, door Wien w' aanschouwen het vrolijk licht, na bang gevaar. Bindt d' offerdieren dan met touwen tot aan de hoornen van 't altaar.
14
Gij zijt mijn God, U zal ik loven, verhogen Uwe majesteit. Mijn God, niets gaat Uw roem te boven; U prijz' ik tot in eeuwigheid. Laat ieder 's Heeren goedheid loven, want goed is d' Oppermajesteit: Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!