Gezangboek.nl
Ps 102 Hoor, o Heer', verhoor mijn smeken
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klacht uitstort voor het aangezicht des HEEREN. 2. O HEERE! hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen. 3. Verberg Uw aangezicht niet voor mij, neig Uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dage als ik roep, verhoor mij haastelijk. 4. Want mijn dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard. 5. Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten. 6. Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens. 7. Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen. 8. Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak. 9. Mijn vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij. 10. Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen. 11. Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen. 12. Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. 13. Maar Gij, HEERE! blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht. 14. Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen. 15. Want Uw knechten hebben een welgevallen aan haar stenen, en hebben medelijden met haar gruis. 16. Dan zullen de heidenen den Naam des HEEREN vrezen, en alle koningen der aarde Uw heerlijkheid. 17. Als de HEERE Sion zal opgebouwd hebben, in Zijn heerlijkheid zal verschenen zijn, 18. Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen, die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed; 19. Dat zal geschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk, dat geschapen zal worden, zal den HEERE loven; 20. Omdat Hij uit de hoogte Zijns heiligdoms zal hebben nederwaarts gezien; dat de HEERE uit den hemel op de aarde geschouwd zal hebben; 21. Om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods; 22. Opdat men den Naam des HEEREN vertelle te Sion, en Zijn lof te Jeruzalem; 23. Wanneer de volken samen zullen vergaderd worden, ook de koninkrijken, om den HEERE te dienen. 24. Hij heeft mijn kracht op den weg ter neder gedrukt; mijn dagen heeft Hij verkort. 25. Ik zeide: Mijn God! neem mij niet weg in het midden mijner dagen; Uw jaren zijn van geslacht tot geslacht. 26. Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen; 27. Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven; en zij alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. 28. Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geƫindigd worden. 29. De kinderen Uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal voor Uw aangezicht bevestigd worden.
1
Hoor, o Heer', verhoor mijn smeken, laat m' Uw bijstand niet ontbreken. Ai, veracht mijn tranen niet, daar Gij al mijn angsten ziet! Als ik, in benauwde dagen, U, mijn God, mijn leed moet klagen, wil dan spoedig U ontfermen, wil mij door Uw macht beschermen.
2
Want mijn leeftijd is door wenen, als een ijdle rook, verdwenen; mijn gebeent', in droeven stand, als een haardstee uitgebrand. Mijne ziel, door rouw bezweken, kwijnt, als 't gras in dorre streken; 'k heb in mijn ellend' vergeten mijn gewone spijzen t' eten.
3
'k Voel de krachten mij begeven, 't vlees aan mijn gebeente kleven, wegens mijn benauwde klacht, die ik uitstort dag en nacht. Ik gelijk, in 't eenzaam kwijnen, aan den roerdomp der woestijnen, aan den steenuil in de wouden, waar geen mensen zich onthouden.
4
'k Slijt den nacht in eenzaam waken, als een mus op stille daken; daar mijn wreevle vijand raast en door hoon mijn ziel verbaast. Zij, die mijn bederf betrachten, mij den gansen dag verachten, mij in 't openbaar onteren, durven roekloos bij mij zweren.
5
D' as versterkt mijn kwijnend harte thans tot brood in zoveel smarte, daar ik mijnen drank vermeng met de tranen, die ik pleng. Heer', Uw gunst had mij verheven; maar nu mij Uw toorn doet beven, zie ik mij van glans ontbloten, mij in 't stof terneer gestoten.
6
'k Zie in rouw en ongenuchten, al mijn dagen mij ontvluchten, als een schaduw, die verdwijnt: Ik verdor, als 't gras, dat kwijnt. Maar Gij, Heer', zult eeuwig blijven; eeuwig zal Uw roem beklijven en Uw Naam blijft in gedachten, tot de laatste nageslachten.
7
Gij zult opstaan, ons beschermen, over Sion U ontfermen, want de tijd, Uw stad voorspeld, aan haar leed ten perk gesteld, die zo lang gewenste dagen van Uw gunstrijk welbehagen, zijn, o God, in 't eind geboren. Gij, Gij zult haar klacht verhoren.
8
Reeds verlangen Uwe knechten hare stenen op te rechten. Elk heeft deernis met haar gruis; elk toont ijver voor Gods huis. Albestierend Opperwezen, dan zal 't heidendom U vrezen; al de vorsten neergebogen doen dan huld' aan Uw vermogen.
9
Als voor 't oog der nageburen, Gods ontferming Sions muren weer zal hebben opgebouwd, En 't Zijn heerlijkheid aanschouwt; als Zijn goedheid op de klachten des verdrukten en verachten letten zal en 't onheil weren; dan zal elk Hem juichend eren.
10
Dan, dan wordt Gods trouw verheven, en Zijn dierbre gunst beschreven voor het dankbaar nageslacht, dat met lust Zijn wet betracht. 't Volk, in later eeuw geboren, zal Zijn macht en goedheid horen; zich in Zijnen roem verblijden; hem Zijn lofgezangen wijden.
11
't Zal met blij gejuich Hem loven, Die uit Zijn paleis van boven, Isrels leed en ongeval eens in gunst beschouwen zal, en gevangnen in hun zuchten horen, als zij tot Hem vluchten; om hen uit de wrede kaken van den dood eens los te maken.
12
Dus zij 's Heeren Naam geprezen, en in Sion eer bewezen; dus hoor' elk de vreugdestem, in het blij Jeruzalem; als de volken saam vergaren, zich met 's Heeren erfvolk paren; Als de koningen zich buigen, en Hem hun ontzag betuigen.
13
Ach, de Heer' heeft mij doen bukken voor 't gewicht der ongelukken, ja, mijn levenstijd verkort, mij met rampen overstort. 'k Riep; "O God, mijn welbehagen, spaar m' in 't midden van mijn dagen! Gij, door eeuw noch tijd te krenken, kunt mij hulp en uitkomst schenken."
14
't Aardrijk en de hemelbogen zijn gewrocht door Uw vermogen; alle zijn z' in hun verband, 't kunststuk van Uw wijze hand. Doch hoe duurzaam zij ook schijnen, eens zal al hun glans verdwijnen; maar, schoon 't alles om zal keren, Gij blijft staand', o Heer' der heren.
15
Als een kleed zal 't al verouden; niets kan hier zijn stand behouden; wat uit stof is, neemt een end door den tijd, die alles schendt. Maar Gij hebt, o Opperwezen, nooit verandering te vrezen; Gij, die d' eeuwen acht als uren, zult all' eeuwigheid verduren.
16
Uwer knechten trouwe zonen zullen altoos bij U wonen; Ja, bevestigd in hun staat, voor Uw aanschijn, met hun zaad, Uwen Naam ter ere leven; zij, van smart en smaad ontheven, blijven aan Uw dienst geheiligd, daar Uw goedheid hen beveiligt.