1
O, wonderwerk dat ik hier vind, dat zo lang is verwacht; een Kind dat men in windsels windt en ligt geheel veracht. Dat is Gods en des mensen Zoon, Welk' in een kribbe leit en blootgesteld aan alle hoon, als Borg werd toegezeid.
2
Van d' eng'lenschaar, die op Hem wacht, met hele reien zingt, in 't diepste van een lichte nacht de herderen omringt en juicht van 's Heeren vrederaad en vrij' genadegoed, Welk' het aan Hem beloofde zaad zal lossen met Zijn bloed.
3
Vraagt gij nu hoe Zijn Name zij? Die is toch Wonderlijk? De hemelschaar die zingt er bij, het ganse heir gelijk. De Zaligmaker Christus is waardoor God d' ere krijgt; gerechtigheid die gaat niet mis, de heiligheid niet zwijgt.
4
Mijn ziele, sta een weinig stil en let eens op dit stuk en vraag: 'Is 't ook des Heeren wil dat mij dit groot geluk reeds in dit Kind is toegelegd, dat Hij ook zij mijn deel?' O, mocht mij dit zijn toegezegd: ik werd de Zijn' geheel!