1
O God die de gedachten der mensen ziet en leest, Gij weet wat zij betrachten in 't midden van hun geest, waar zij zich toe begeven, het zij tot goed of kwaad, in dit ellendig leven dat als een wind vergaat.
2
Ik heb door mijn misdaden en gruw'len onbepaald in plaats van Uw genade Uw straf op mij gehaald. Och, ik en kan niet rusten van eigen wil verwoed, want, laas, mijn kwade lusten die drijven mij van 't goed.
3
Och, had ik kunnen horen Uw inspraak eer ik viel! Zo zoud' ik nu Uw toren** niet dragen op mijn ziel, zo zoud ik nu niet dulden de heimelijke smart van mijn bekende schulden, geloofspand op mijn hart. **toorn
4
O Heer', ik ben verwonnen, ik ken 't in mijn gemoed. Maak van mijn ogen bronnen van water en van bloed, die tot de hemel springen tot voor Uw majesteit, op dat zij U bedwingen tot Uw barmhartigheid.
5
Doe toch zo grote dingen aan mij, benauwde man, dat daar uw eng'len zingen in eeuwigheden van. Uw goedheid en het wonder dat niet kan zijn voleerd, dat is dat Gij een zonder** zo zalig hebt bekeert. **zondaar