M. Luther (1483-1546)
|
|
1
Komt, laat ons met de herders gaan en zien wat God ons heeft gedaan te Behtlehem in Davids stad: daar ligt des werelds hoogste Schat.
| 2
Hij, Wiens gebied strekt overal, ligt daar verschoven in een stal; de Heer' van hemel, aard en zee ligt in een kribbe bij het vee.
| 3
O, heilig Kind, Uw heerlijkheid, die Gij in deze stal verspreidt, dunkt mij te zijn zo groot en klaar, dat ik staag wens te wezen daar.
| 4
O, dat toch hier voor U en mij gelijk een tabernakel zij! Want hier te wezen is zeer goed en voor mijn ziele wonderzoet.
| 5
Al was ik in een weeldrig huis, waar 't blinkt van goud, van zijd' en pluis, van purper en tapijtsieraad 't was toch als niets bij deze staat.
| 6
Al was ik in een konings zaal, ivaar 't oog verblind wordt van 't gepraal, zo zie ik hier meer heerlijkheid, die 't hart lokt met begeerlijkheid.
| 7
Hij kon niet meer verheerlijkt zijn als door deez' nederige schijn: Zijn Goddelijke wijsheid doet dat niet kan vatten ons gemoed.
| 8
O, Jezus, allerwaardigst Kind, Die geen plaats in de herberg vindt, komt, neemt Uw plaats hier in mijn hart, dat 't U alleen geopend word. |
|