1
Is God de Heer' maar voor mij, wat zou mij tegen zijn? Ik roep: ach Heere, hoor mij! en wat mij kwelt wordt klein. al heeft zich ook verheven de macht van hel en dood, ik heb voor heel mijn leven in God mijn bondgenoot.
2
Dit weet ik vast en zeker, dat mij de Heer' bemint, dat Hij mijn deel, mijn beker, mijn Vader is, mijn vriend, dat Hij geen kwaad kan willen, dat Hij mij bij wil staan, dat Hij de storm zal stillen, mijn vijand zal verslaan.
3
De grond van mijn vertrouwen is Christus, in zijn bloed is voor wie op Hem bouwen Gods heil in overvloed. Ik vind in eigen leven niets lieflijks hier op aard; wat Hij mij heeft gegeven alleen is minnenswaard.
4
Mijn Jezus is mijn ere. Had Hij niet, Hij, mijn licht bij mij in willen keren, 'k zou voor Gods aangezicht niet staande kunnen blijven: zijn bliksem zou mij slaan en in levenden lijve zou 'k in Gods vuur vergaan.
5
O liefde, Hij die bluste 't vuur dat een mens verteert, doet in zijn trouw mij rusten, meer dan ik heb begeerd. Ja, ik wil dapper wezen in alle tegenspoed: ik hoef voor niets te vrezen, Hij schonk mij heldenmoed.
6
Zijn Geest wil in mij wonen, Hij richt mijn wens en wil, en wat er ook mag komen, Hij spreekt en maakt mij stil. Al wat de Heer van binnen geplant heeft, rijpt tot vrucht. Hij is de Geest, die in mij en met mij Vader! zucht.
7
En als het nacht gaat worden, een nacht vol schrik en pijn, dan zucht de Geest in woorden die onuitzegbaar zijn. En wat mijn hart wil spreken, maar wat geen stem meer krijgt, is taal voor Hem en teken, als Hij zich overneigt.
8
Dan spreekt van zoete dingen zijn Geest tot mijnen geest: dat God zijn gunstelingen rust geeft, hun ziel geneest, en dat Hij voor hen bouwde een schone, nieuwe stad, waar 't dat haar aanschouwde vindt wat het zoekt, zijn schat.
9
Wat er mij ook gebeure, in eeuwigheid zijt Gij, en wat ter wereld, Here, zou scheiden U en mij? Al tonen zich verbolgen de groten van de tijd, geen honger of vervolging, niets dat mij van U scheidt.
10
't Zij engelen of machten, Gij maakt mij van hen vrij. Der diepten donk're krachten, der hoogten hovaardij, zij mogen mij verdrukken en doden, Gij houdt stand; zij kunnen mij niet rukken, Heer Jezus, uit uw hand.
11
Mijn hart wil blij opspringen, het kan niet treurig zijn, ik lach en loop te zingen in louter zonneschijn. De zon die staat te stralen, o Jezus, dat zijt Gij. Ik dank U duizendmalen, wat zijt Gij goed voor mij!