Hernhutters 18e eeuw
|
|
1
In Jeruzalem woont Anna. Jaren is zij reeds alleen. Volgt zij nu weldra haar man na en geen Christus, Die verscheen?
| 2
Zeven jaar was zij maar samen, toen de dood al scheiden ging. Jaren gingen, jaren kwamen, 't ging bij Anna om één ding!
| 3
Ied're dag kwam z' in de tempel, biddend daar op God gewacht. Heel haar leven droeg dit stempel: God te dienen dag en nacht.
| 4
Zie, daar bij die jonge mensen, Simeon, een oude man. God vervult hier al zijn wensen, zodat hij nu sterven kan.
| 5
Maar eerst moet hij er van zingen: 't Licht, dat kwam, zo groot, zo schoon! Zie toch nu, wat grote dingen: in zijn arm heeft hij Gods Zoon.
| 6
Anna gaat het dan belijden, dat dit Kind ook is háár Heer'. Weg zijn al die droeve tijden; God ziet gunstig op haar neer.
| 7
Zie, daar gaat ze door de straten, waar ze ook maar zondaars vindt, die zich willen zaal'gen laten enkel door dit Godd'lijk Kind.
| 8
Als dit kwam in onze jaren, klopte Anna bij ons aan? Wist zij soms niet, wie wij waren en is zij maar door gegaan? |
|