uit Engeland
|
|
1
Ik zag het nieuw Jeruzalem, dat uit de hemel kwam, de stad waarin weerklinkt de stem, van God en van het Lam.
| 2
Maar wat ik zag, een tempel niet, verlicht door zon of maan; het Lam geeft licht en ieder ziet God zelf: de tempel staan.
| 3
De volken komen in dat licht, met al hun praal en pracht, de poorten gaan er nooit meer dicht, want nimmer is het nacht.
| 4
Daar komt niet in, wiens leven is vol vuile taal en vloek slechts wie door God geschreven is ten leven in Zijn boek.
| 5
Een engel sprak: Kom mee, ik toon u, helder als kristal, het leven dat vanuit Gods troon als water stromen zal.
| 6
De levensbomen lopen uit, staan elke maand vol vrucht, genezend groen dat daar ontspruit, waar elke vloek voor vlucht.
| 7
Al wie God dient en Hem vereert, die ziet Zijn zonneschijn; Zijn naam die alle zonde weert, zal op hun voorhoofd zijn.
| 8
Wie diende heerst nu mee met Hem, de nacht verliest het pleit; uw licht, o stad Jeruzalem, is God, in eeuwigheid! |
|