|

| Ik ben een kind, nog jong en teer; ik kreeg het leven van de Heer', Die alles schiep wat is en leeft en alles nog zijn voortgang geeft. | | Mijn Schepper is zeer groot van macht: uit niet is alles voortgebracht; Hij wilde maar, en op Zijn woord kwam mens en dier en alles voort. | | De zon, de maan, de ruime lucht, de zee, het land en boom en vrucht, de vogel, vis en 't wormpje mee, en 't roofgediert' en 't tamme vee. | | Dit alles, en ook nog veel meer! is uit en door en tot de Heer'; Gods wijsheid, goedheid en Zijn macht zij daarvoor ere toegebracht. | | Maar wat mij bovenal verblijdt: God gaf mij ouders die met vlijt bij dag en nacht, in vreugd en pijn, voor mijn behoeften werkzaam zijn. | | O Heer'! geef mij die vrome zin, dat ik mijn ouders teer bemin, en ik, met een vernieuwd gemoed, U dienen mag als 't hoogste goed. |
|
|