1
Och, zag ik maar mijn zonden en mijn onwaardigheid; gevoelde ik mijn wonden en mijn rampzaligheid. Och, was maar recht mijn zuchten, och, was maar recht mijn smart. Och, was maar recht mijn vluchten, och, was oprecht mijn hart.
2
Och, was mijn werk maar waarheid, o, zocht ik Jezus recht. Mij dunkt, ik zie met klaarheid: mijn werk is niet oprecht. Mijn hart vervuld van zonden, en is geheel onrein, vol striemen en vol wonden, dus is mijn hope klein.
3
Ja, 't schijnt mij buiten hope; mijn hart en geest bezwijkt. Tot wie zal ik dan lopen, als Jezus van mij wijkt? 'k Wil Jezus niet verlaten, ik werp mij voor Zijn troon. Wat zou mij 't leven baten, geen Jezus tot mijn kroon?
4
Ik wilde liever sterven aan Zijn genadedeur. Al zou 'k geen troost verwerven, och, dat mijn hart maar scheur'. O, Jezus lief, genade! Genade en geen recht! Te groter Uwe daden, al ben ik arm en slecht.
5
Wil Gij mij gunst bewijzen en wassen in Uw bloed. Ik zal U eeuwig prijzen, als ik U daar ontmoet, waar Gij op 's hemels trone in rust gezeten zijt; Uw arbeid tot een lone in alle eeuwigheid.