J.G. Bastiaans (1812-1875)
|
1
De wijzen uit 't oosten zij zagen een ster. Geboren de Koning! Maar waar is Zijn woning? Toch gaan zij Hem zoeken, al is 't nog zo ver.
| 2
De ster wenkt hen: volg mij, dan gaat het niet fout. Luid klinken bevelen: nu, zadel kamelen. Laad daarbij geschenken: mirr', wierook en goud.
| 3
Ze komen in Isrel, ze gaan naar 't paleis. Geen Kind, maar hun herder, de ster, leidt hen verder. Staat stil boven 't huisje, het eind van de reis.
| 4
Zij naad'ren eerbiedig, en knielen dan neer. Hij is toch gekomen! Zij konden niet dromen, Hem ooit te ontmoeten, hun Koning en Heer'.
| 5
Niet weer naar Herodes. Ga heen naar uw land. Herodes, de snode, het Kind wil hij doden Ga veiliger wegen, geleid door Mijn hand. |
|